Page images
PDF
EPUB
[blocks in formation]

Na voorlezing en vaststelling der notulen van de vorige vergadering zegt de Voorzitter het volgende:

Mijne Heeren, het is mij een waar genoegen, U te kunnen mededeelen, dat onze conferentiën meer en meer de aandacht beginnen te trekken. Ik heb verscheidene brieven ontvangen van candidaten voor het lidmaatschap onzer vereeniging; maar ik heb - handelend in den geest onzer statuten den adspiranten te kennen gegeven, dat ons ledental vooreerst voor geene uitbreiding vatbaar is.

Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, het is mij recht aangenaam, zulke goede berichten omtrent onze vereeniging te vernemen, doch tot mijn leedwezen moet ik erbij voegen, dat men niet overal even gesticht is over die gedeelten onzer discussiën, waarin een geest van onvoorwaardelijke afkeuring, van verzet, van af breken en sloopen ten duidelijkste doorstraalt. Die critiek, Mijnheer de Voorzitter, welke alles hekelt en veroordeelt, wat anderen zeggen, doen en laten, is in geen geval het middel, om tot verbetering van bestaande toestanden te geraken. Zij, die het gezag in handen hebben, zouden dwaas handelen, indien ze steeds maar notitie verkozen te nemen van al dat geschrijf, geroep, geklaag en gepruttel onder de bent der malcontenten. Maar gelukkig zijn onze bewindsmannen wel zoo wijs, zich Oost-Indisch doof te houden, hun gang te gaan en de heeren betweters en ontevredenen zich de kaken te laten opblazen. De aanneming van de begrooting van Oorlog met eene aanzienlijke meerderheid is het bewijs, dat de Minister het vertrouwen der Vertegenwoordiging bezit, en nu blijft er aan onze critici slechts één uitvlucht over: dat is de verklaring, waarop ik dan ook reeds ben voorbereid dat onze vertegenwoordigers over 't algemeen geen genoegzaam inzicht in krijgszaken hebben. Alsof men dan volstrekt een militairen rok moet dragen, om te kunnen beoordeelen, of een Minister van Oorlog zijn plicht doet of niet. Men kan met hetzelfde recht beweren, dat men om maar iets te noemen evengoed kerken moet kunnen schilderen als Bosboom, om zijne schilderijen mooi te vinden, en evengoed viool moet kunnen spelen als Wieniawsky, om door zijn spel in verrukking te worden gebracht. We weten immers allen te goed, Mijnheer de Voor

-

[ocr errors]

zitter, dat juist de mannen van het vak bij het beoordeelen van het werk hunner vakgenooten door hunne jalousie de métier het genoegen van anderen bederven? Zoo is het met de zoogenaamde specialiteiten op politiek terrein ook. Zij critiseeren quand même, en die 't niet met hen eens zijn, krijten ze voor weetnieten en blindgeborenen uit. Het doet mij oprecht veel genoegen, dat de heeren critici - die mij aan de klasse der onverzoenlijken doen denken een flinken bril op den neus hebben gekregen. Ik heb gezegd.

[ocr errors]
[ocr errors]

De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, vergun mij dat ik mijn leed wezen betuig aan den heer Kapitein Dinges van de onweerstaanbare, alle argumenten omverwerpende actieve schutterij van Lummeloord, omdat ZijnEdele juist zijne boeiende en overtuigende rede eindigt, als we op zijne welsprekendheid verlekkerd beginnen te worden. Waarom is deze voortreffelijke redenaar ik vraag 't me zoo dikwijls in stilte af waarom is hij geen lid van de Tweede? Ik zeg doodeenvoudig, dat het jammer is. Enfin, 't is nu niet anders, en ik troost me met de gedachte, dat als onze onvergelijkelijke Lummeloordsche spreker als zoodanig in de Kamer moest optreden, wij hem vermoedelijk zouden moeten missen. Recht verkwikkelijke troost, inderdaad, Mijnheer de Voorzitter! Daar ik hem evenwel genoeg ken, om te weten, dat hij niet ongaarne zijne meeningen hoort bestrijden, alleen om 't genoegen te smaken van zooals de kranten 't sierlijk noemen re- en dupliek, zoo zal ik me veroorloven, Zijn Edele dat genoegen te verschaffen. Als ik me niet vergis en ik geloof 't niet is des Kapiteins vriendelijke terechtwijzing voornamelijk aan mijn adres. »De critiek”, zegt onze geachte Spreker, »is het middel niet, om tot verbetering van bestaande toestanden te geraken." Dus om slechte toestanden beter te krijgen, moet men zeggen, dat ze goed zijn. Dat de mannen, die aan 't roer zitten, zich Oost-Indisch doof houden en, zooals men 't noemt, hun naad blijven naaien en mij en een ander zich de kaken laten opblazen, is mogelijk, Mijnheer de Voorzitter; 't is zelfs waarschijnlijk, zoodra ze namelijk eenige zekerheid hebben van de aanneming hunner begrooting; maar onze critick doet toch ook wel eenige uitwerking. 't Is o. a. nog al toevallig, dat hier in deze Vereeniging den vorigen keer is gewezen op zekere ministerieele aanschrijving aan de korpscommandanten betreffende de »menages" bij de troepen, en dat heel kort daarna die aanschrijving buiten werking is gesteld. Maar wat in dit geval bijzonder karakteristiek mag heeten, Mijnheer de Voorzitter, is dit: men zal zich herinneren, dat de Minister zoo beleefd was, in zijn brief den heeren korps-commandanten niet onduidelijk te verstaan te geven, dat er geene gepaste zuinigheid bij 't beheer der menage werd in acht genomen; er kwam zelfs eene soort van bedreiging in voor tegen de officieren, die niet behoorlijk de zuinigheidstheorie in practijk wisten te brengen. Welnu, de Minister heeft eene nieuwe regeling voor de voeding van den soldaat in vredestijd ingevoerd. De

aanbestedingen van velerlei eetwaren hebben nu in 't groot plaats; elk garnizoen heeft eene voedings-commissie, samengesteld uit officieren, waaronder een Intendant, en nu blijkt het, dat de zoogenaamde »bijslag op de soldij" dat is het meerdere, dat het Rijk moet betalen, om elk man minstens 25 cents zakgeld te geven veel meer is, dan toen het alwetende Ministerie nog niet op den inval van eene nieuwe voedings-regeling was gekomen. De soldaat, zegt men, wordt thans beter gevoed, en dat verheugt me van ganscher harte; maar als men den korps-commandanten daartoe vijf en twintig jaren geleden de middelen had aangewezen, Ζου men billijker hebben gehandeld. Het eenige, waarover sommige krijgsmanslievende mannen in den lande zich vermoedelijk voortaan zullen moeten verontrusten, is de mogelijkheid, dat, door die verbeterde voeding, onze jonge soldaten die volgens ons hooggeacht lid uit Lummeloord vroeger reeds uit hunne kleeren barstten het nu niet meer in hun eigen vel zullen uithouden.

Wat de aanneming der oorlogs-begrooting betreft, waarover onze geachte Kapitein Dinges zich zoo vroolijk maakt, wil ik niet tegenspreken, dat ik en velen met mij, die geen persoonlijk belang bij die aanneming hadden, zeer zijn teleurgesteld. Waarom onze hooggeachte Kapitein der actieve Lummeloorders zoo triomfantelijk over den triomf des Ministers van Oorlog spreekt, is mij niet duidelijk, 1o, omdat Zijn Edele er voor zichzelf geen belang bij heeft; 2o. omdat ik tot mijn leedwezen moet doen opmerken, dat onze hooggewaardeerde Lummeloorder uit eigen wijsheid en ervaring niet weten kan, of de Minister met zijne zoogenaamde organisatie de defensie een stap vóór- of achteruit heeft gebracht....

Kapitein Dinges, driftig opstaande. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord voor een persoonlijk feit.

De Voorzitter geeft het woord aan Kapitein Dinges, die zegt: Mijnheer de Kolonel is zoo vriendelijk te insinueeren, dat ik alleen door persoonlijk belang ertoe zou geleid worden oppositie te voeren, derhalve dat ik ook onvaderlandlievend genoeg zou zijn, in eene zaak van zoo groot gewicht als onze defensie alleen goed te keuren, wat mijn individueel belang meebracht. Ik verzoek u, Mijnheer de Voorzitter, het geacht lid, den Kolonel, uit te noodigen zijne insinuatie terug te nemen. Bovendien verwijt hetzelfde lid mij onbewimpeld mijne onkunde op militair gebied. Mij dunkt, dat gaat te ver. Het geacht lid vermeent zeker, het monopolie van knapheid in krijgszaken te bezitten. Nu, ik ken menschen van autoriteit, die er eenigszins anders over denken.

De Voorzitter noodigt den Kolonel uit, den vorigen spreker te beantwoorden.

De Kolonel. Ik zal de eer hebben, Mijnheer de Voorzitter, den beroemden Lummeloordschen spreker te antwoorden, zoodra ik ten volle heb gezegd, wat ik nog te zeggen had, toen Zijn Edele zoo beleefd was, mij in de

rede te vallen. Ik herhaal 't, het te betreuren, dat de Vertegenwoordiging de begrooting heeft aangenomen en zich weder met de belofte heeft laten paaien van schutterij- en militiewetten, die schijnen nooit klaar te kunnen komen. Laat ons eens even zien, mijne Heeren, wat de Minister in zijne Memorie van toelichting zegt. >>De sterkte van het leger moet 61000 man zijn, en in staat om binnen enkele etmalen, na het daartoe gegeven bevel, op zijn grootst mogelijke sterkte gereed te staan tot het afwachten, verkennen en terugslaan van den aanvaller. Bij het snelle verloop van de hedendaagsche oorlogen, en inzonderheid met het oog op het algemeen en krachtige streven om den duur van het mobilisatie-tijdperk zooveel mogelijk te bekorten, ware het bedenkelijk de mobilisatie der Schutterij te willen afwachten voor het leveren van de noodige bezettingstroepen voor de liniën en forten. Is de tijd van overgang tot den oorlogstoestand gering eene omstandigheid, die alleszins waarschijnlijk is dan moet het Leger aanvankelijk in de bezetting der versterkingen voorzien, evenzeer als het de troepen geeft, die te velde moeten optreden." Verder zegt de Minister, dat de Schutterij, naar gelang ze mobiel wordt, de bezettingen kan aflossen, enz.

[ocr errors]

De korte rede van dezen langen zin is dus, dat er aanvankelijk niet op de Schutterij valt te rekenen. En dat verkondigt Zijne Excellentie de Minister van Oorlog, nadat hij eerst heeft gezegd, dat, bij het snelle verloop der hedendaagsche oorlogen, het mobilisatie-tijdperk zooveel mogelijk dient te worden bekort. Dit is dus urgent. Juist, mijnheer de Minister, urgenter dan uwe organisatie, die de mobilisatie hoegenaamd niet zal bespoedigen. Dat het Leger bij een snel uitbrekenden oorlog de spits zal moeten afbijten, is duidelijk en niet anders denkbaar; maar dat het te gelijk ook alle forten, liniën en versterkingen zal moeten bezetten, is eene fout in ons defensie-stelsel, die ons noodlottig moet worden. Als ge eens wilt overwegen, mijne Heeren, welke tijd en inspanning er noodig zouden zijn, om onze Schutterij, zooals ze nu is, te mobiliseeren; ik zeg, als we dat »overwegen" maar er niet zoo maar losjes overheen praten, gelijk de Minister doet dan geloof ik, dat ge vaderlandlievend genoeg zult zijn, om een benauwend gevoel te ontwaren bij het tafereel, dat zich dan langzamerhand voor uwe oogen ontrolt. De Schutterij, zoogenaamde >> Dienstdoende", heeft alles behalve de allernoodzakelijkste dingen, die de krijgsman in oorlogstijd behoeft; door hare allerongelukkigste formatie wet mist ze orde, samenhang, krijgstucht en geoefendheid; ze heeft geene behoorlijke veldkleeding, uitrusting en wapens. Kleeding, zegt men, is er in de magazijnen. Als 't waar is, zal 't me recht aangenaam zijn; maar 't is toch zeer te hopen, dat als 't ongeluk wilde, dat we in een oorlog werden gewikkeld, de God van Nederland mooi zomerweer geeft; want 's winters gaat het toch moeilijk, de soldaten en schutters op bloote voeten en in hemdsmouwen te laten oorlogen.

en

[ocr errors]
[ocr errors]

Nu heb ik, Mijnheer de Voorzitter, evenveel vertrouwen in den moed, de vaderlandsliefde en de toewijding der Nederlandsche natie in 't algemeen en der Schutterij in 't bijzonder, als de Minister voor zichzelf maar durft denken; maar voor een onsamenhangenden, half of in 't geheel niet geoefenden en ongedisciplineerden troep heeft men, om hem te kunnen gebruiken, allereerst kader noodig. Waar nu moet dit bij eene mobilisatie vandaan komen, nu Zijne Excellentie heeft goedgevonden en de Vertegenwoordiging hem heeft geholpen, eene legerorganisatie tot stand te brengen, die het reeds te zwakke kader nog meer heeft verzwakt? Och, beste Minister, gij, die op alles weet te antwoorden, geef daar eens een goed antwoord op. Door compagnieën bij het leger te supprimeeren, hebt ge het kader verzwakt, dat is niet tegen te spreken. Ik kreeg van morgen toevallig eene krant in handen, waarin ik het volgende las: »Bij het 3e Regt. Infanterie ontbraken op 1o. Januari 1881 2 Off. v. gezondh., 1 Lt. kwartm., 21 luitenants, 9 sergeanten, 98 korporaals, 4 hoornbl.; gedetacheerd bij den hoofdcursus 10 sergeanten." Dat regiment verkeert in dezelfde omstandigheden niets gunstiger of ongunstiger als andere regimenten. Als er nu in vredestijd zooveel kader bij het Leger mankeert, dan kan men er lang over peinzen en tobben, hoe dat zwakke kader de groote compagnieën, die de Minister nog niet groot genoeg vond en daarom grooter maakt, zal encadreeren, oefenen en in 't gevecht leiden, doch om het antwoord erop te vinden, daar zie ik geene kans toe. Maar, onze soldaten hebben ook zooveel leiding niet noodig want hunne vaderlandsliefde, toewijding en zelfopoffering zijn zoo groot en de Minister rekent er ZOO vast op, dat alle soldaten en schutters niet alleen hun plicht zullen doen, maar zich desnoods zullen doodvechten, alleen om den pessimisten, waartoe ik behoor, een démenti te geven en het bewijs te leveren, dat de Minister gelijk had, toen hij het zwakke en incomplete kader nog meer verzwakte.

[ocr errors]
[ocr errors]

>>Het snelle verloop van den oorlog" zegt de Minister, en toch stelt hij zich voor, dat ons veldlegertje 't wel zoolang tegen den vijand zal uithouden, totdat onze Schutterij volkomen klaar is. Wel zeker — vooral nu de Minister in zijne hooge wijsheid ook nog een regiment cavalerie heeft gesupprimeerd en onze huzaren dus zoowat niets zullen vermogen tegen de talrijke cavalerie, die als we met de Duitschers te doen hebben - het vijandelijke hoofdleger voorafgaan, om den marsch te eclaireeren en tot in 't hart van 't land te fourageeren en te brandschatten. Wat men zich van de handelingen van ons veldleger, vóórdat het achter de hoofdlinien onzer defensie terugtrekt, wel durft voorstellen, naar het zoogenaamd stelsel van den Minister, weet ik niet, maar ik weet wel, dat ik heel duidelijk voor me zie eene ontzettende verwarring bij de mobilisatie, uitrusting, oefening, enzoovoort der Schutterij. Ja, Mijnheer de Voorzitter, ik houd mijn hart vast, als ik aan dien chaos denk, aan die Rustende schutterij, die van rust

[ocr errors]
« PreviousContinue »