Page images
PDF
EPUB

Hij ontsliep op 26 April 1.1. te

De Vriendschap van Roesselare.
Wervick, in den ouderdom van 75 jaren.

De strekking van 's mans poëzie is, gelijk die zijner meeste tijdgenooten van 1830, als daar zijn Mevr. Van Ackere, en ook Ledeganck en Van Duyse in hunne eerste periode, streng klassiek. De eenvoudige, naïeve toon en de losse behandeling, die onze huidige dichters kenmerkt; het meer krachtige en realistische van dezer opvattingen, dat alles steekt voorzeker, zoowel als de strengere eischen, die der jongere poëzie gesteld zijn onder technisch oogpunt, sterk af tegen het langdradige en hoog opgevijsde der onderwerpen, het stijve en weinig natuurlijke der behandeling, onzen voorgangers eigen. Doch om deze reden gener mannen nagedachtenis verwaarloozen, ware onrechtvaardigheid. Verbeelding en ernstig bearbeiden der eens verkozen stoffen kan men Blieck niet ontzeggen. Zijn Lentetuiltje tintelt van eene frischheid en een levenslust, die men uiterst zelden bij een grijsaard zal aantreffen, en meer dan één schetsje, meest herinneringen uit zijne jeugd, zou ik daar kunnen toonen, dat van geest en humor uitblinkt.

Een der pijnlijkste verliezen, die onze Vlaamsche letteren treffen konden, was de dood van Albrecht Rodenbach, geboren te Roesselare in 1856, en aldaar overleden op 23 Juni 1.1. in den ouderdom van 24 jaren.

Na met eer en glans zijne humaniora te hebben voltrokken in het kleine seminarie zijner geboortestad onder leiding van uitmuntende en geleerde leeraars, waaronder ik enkel Hugo Verriest wil noemen, omdat deze den veelbelovenden jongeling quasi gevormd heeft, werd Rodenbach in 1876 student ter Hoogeschool van Leuven, met het doel zich op de studie der rechtsgeleerdheid toe te leggen. Daar vervoegde ik hem in 1877, na een eerste jaar duurzame vriendschap, en daar ook stichtten wij samen het Pennoen, dat Rodenbach in 1880 verliet, doch dat weldra van eene viermaandelijksche uitgave, tot dan uitsluitelijk tot de studenten gericht, mocht gedijen tot een maandelijksch tijdschrift voor kunst, letteren en Vlaamsche oudheid, dat met Januari 1881 zijn 4de jaargang zal intrad.

In het opstellen van deze bladzijden, evenals in de letterk. werkzaamheden van het studentengenootschap Met tijd en vlijt, deden wij onze eerste stappen. Dáárin liet Rodenbach verschijnen, of droeg hij mondeling voor, zijne eerste dichtproeven en verhandelingen.

Zijne Eerste gedichten zagen in 1879 te Roesselare het licht. Wij herkennen het gereedelijk nog was de talentvolle jongeling niet ten volle zichzelf, verre van een volmaakt meesterschap over den vorm bereikt te hebben. Maar toch sprak hij zich in die 100 kleine bladzijden uit als een machtig kolorist en als een schitterend phantast. Tot de school van Leconte de Lisle behooren zijne Eerste van dichtst nabij tehuis. Zijn Fierheid, dat hij mij in 1871 in eene studentenuitgave: De Vlaamsche vlagge opdroeg, zijn gloedvol Rid der Walkuren naar Wagner's zangspel; zijn fijngeciseleerde Zwane en de

[ocr errors]

Arend; zijn lichtgetoetste Avond, verder De Coninck verlost en Abyssus abyssum invocat, zijn voortreffelijke stukken. Zijn historisch drama Gudrun, in 5 bedrijven, waarvan hij de stof vond in het aloude epos van dien naam, en dat hij in vijfvoetige iamben geschreven had, werd in den tooneelletterkundigen wedstrijd, door de stad Antwerpen in 1877 uitgeschreven, met eene bijzondere eervolle melding, ofschoon buiten den prijskamp, vereerd. Wij durven het zeggen: Rodenbach was ertoe opgewassen, om ons eindelijk met een tooneel, dien naam waardig, te beschenken. Gescherpt in de studie der bijzonderste meesters, Shakespere, Göthe en Schiller, bezat hij eene overgroote tooneelkennis: charpente, plasticiteit in de schikking, perspectief in de voorstelling, zelfs de trucs was hij meester. Hij zou karakters ontworpen hebben, mannen van één stuk, en levend; levend in den vleesche en den bloede, zou hij die ten tooneele gevoerd hebben. 't Is waar, te weinig handeling, te veel herhalingen en redeneeringen, die den gang verlammen, bevat, volgens 't oordeel der jury, zijne Gudrun; op menige plaats mag de versbouw gebrekkig wezen. >> Met al die feilen is het niettemin grootsch van opvatting, echt nationaal, frisch en verheven, en getuigend van degelijke studie en gewetensvollen arbeid" (Verslag van A. Cornette over bedoelden prijskamp).

In dit werk, waaraan Rodenbach drie jaren van zijn leven besteedde en waaraan hij de laatste hertoetsing wou toebrengen, toen de dood hem trof, dit prachtig praemissum, waaraan het noodlot voor immer alle gevolgtrekking verbood, heeft Schrijver getracht af te schetsen de aloude karakters van onze heidensche Vlaamsche kustbewoners (de Moeren of Morinen) en hunnen heldenmoed in het bestrijden der Roomsche beschaving. Zijne Gudrun is de dochter van Carausius, den van Moerenkoning tot keizer verheven krijgsman. Het werk is bij Hoste, te Gent, ter perse en zal eerlang, hopen wij, het licht zien. Het drama van Oehlenschläger strekte den jongen dichter, voor het schilderen dezer voor-Germaansche zeden, blijkbaar tot voorbeeld.

Hoewel wij nu niet hoog oploopen met zijn te Brugge bekroond gedicht over Breydel de Coninck, durven wij echter zijn voortreffelijk fragment, Irold's jeugd, eene navolging van den dichter van `A quoi rèvent les jeunes filles, ter lezing aanbevelen.

Gedurende zijne krankheid van meer dan acht maanden bleef Rodenbach niet werkeloos. Wij weten uit goede bron, dat een klein bundeltje Tweede gedichten zoo goed als gereed ligt voor de pers. Waarom gelast de familie des betreurden overledenen geen zijner vrienden, deze laatste en kostbare erfenis aan de vergetelheid te onttrekken? Ware zulks niet de schoonste hulde aan zijne nagedachtenis, hulde, die den doode zelven meest welkom zijn zou?

Melden wij nu nog, alvorens eene enkele proeve uit zijne Eerste

gedichten mede te deelen, eene vermetelheid, waartoe onze vorige vriendschap tot den afgestorven jongeling ons bij den goedjongsten lezer zou tot verschooning strekken, indien de poëzie zelve daartoe niet volstond! -hoe Rodenbach eenige maanden vóór zijn dood werd aangenomen tot lid der Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde, te Mechelen gevestigd onder voorzitterschap van Prof. Heremans, eene hulde, die een schrijver van zoo jeugdigen leeftijd maar uiterst zelden mocht te beurt vallen.

[blocks in formation]

EENE VERTALING, DIE NIET IS UITGEGEVEN.

JORDAN'S SIEGFRIEDSAGA.

>>Aber mit der deutschen Poesie ist 's, Gott sei Dank, zur Zeit noch nicht zu Ende!" jubelt ergens, uit volle borst, Georg Reinhard Röpe. Zouden wij, kinderen van den Dietschen bodem, het den zoon der Duitsche gouwen kunnen nazeggen?

Te dwaas is het, mede in te stemmen met de eindelooze jeremiaden over de platheid, het proza, het realisme en materialisme onzer negentiende eeuw, die zoo rijk aan waarachtige poëzie is voor wie iets diepers kennen dan oppervlakten alleen.

Ondankbaar ware het tevens, te vergeten, dat, of Bilderdijk schier reeds eene halve eeuw in een vergeten grafis neergelegd en Da Costa zijn geliefden meester moest volgen naar het land, vanwaar niemand wederkeert, nochtans Nederland niet schaamrood de oogen behoeft neer te slaan, waar het de vraag te beantwoorden heeft: »Land van Hooft en Huygens en Vondel, waar zijn uwe dichters uit de tweede helft der negentiende eeuw?"

Ieder weet, wat dan met dankbare blijdschap voldoends te zeggen ware.

Maar Röpe schreef die woorden aan het eind eener afdeeling van zijne allerverdienstelijkste studie over »die moderne Nibelungendichtung" en naar aanleiding van hetgeen hij over de bewerking dier stof, in het Duitschland onzer eeuw, het voorrecht had in het midden te mogen brengen. Hem gold het niet de vraag, of er nog smeden in Israël waren?" maar veel meer te mogen verkondigen, hoe onder dezen nog gevonden werden, die met eene grondstof van de hoogste waarde durfden en konden worstelen en zegepralend wijzen op wat ze als proefstuk daarvan hadden geleverd. Die gevonden, neen! eenvoudig die ontmoet te hebben, was, wat hem dien jubeltoon deed slaken. Alle noord-Germaansche volken hebben een gemeenschappelijken, onuitputtelijken schat in het Nevelingen- of het Rijngoud. Helaas! sommigen hunner schijnt hun eigen rijkdom onbekend. Den Duitschers beoosten den Rijn was die dat sedert des Zuricher Hoogleeraar Bodmer's vondst niet meer. Of ook een Frederik de Groote, in zijne stompheid voor wat niet Fransch was, hem geen >> schot buskruit waard" achtte, daar waren verstandiger lieden dan die gelukkige veldheer en model-Pruisenkoning. Geibel en Hebbel, om geene anderen te noemen, hadden gezien, welke de beteekenis was van wat Bodmer, Myller, Simrock hunner natie en der menschheid hadden teruggegeven.

Wat door hèn daaraan ontleend, door hèn uit het genomene gegoten of gehouwen was; hùnne frissche, nieuwe bewerking der oude stof gold Röpe's zegekreet. Maar zou déze, en om die reden, door ons Nederlanders en van onszelven mogen worden herhaald?

Wat Geibel en Hebbel vóór 1865 in dramatischen vorm hadden ondernomen, heeft na hen Jordan, in dien van het epos, voortgezet. Van hem is in of vóór 1869 een heldendicht verschenen, dat, onder den naam van Die Nibelunge, reeds in verschillende uitgaven het licht gezien heeft, door den dichter zelven fragmentarisch in geheel het noordelijk beschaafd Europa, van de Newa tot de Po en de Noordzee, mondeling is voorgedragen en op een dier bardentochten, in den winter van 1875/1876, ook in ons land op die wijs is bekend geworden.

...

Doch of die arbeid in menig opzicht een meesterstuk zij, wie eigenlijk weet dat onder ons, tenzij de weinigen, die werkelijk Duitsch kunnen lezen en dan zich nog bezighouden met . . . poëzie; of het nog geringer aantal, dat eene voordracht in het Duitsch volgen kan? »Ist 's aber mit der Poesie", in ons land, dermate »was Gott verhüt', zur Zeit zu Ende", dat, als ook de groote en oorspronkelijke Nederlandsche dichters zich - en te recht aan eigen scheppingen wijden, onder de beoefenaren van vaderlandsche taal, prosodie en metrum er geen gevonden word, die dezen arbeid, in passend Hollandsch gewaad, den landgenoot zoude willen bekend maken op de wijs, als Vosmaer dat Homeros deed?

[ocr errors]

Of zou de schuld elders gelegen zijn? Of is hier aan uitgeversangst te denken en, als beweegreden van dezen, aan te weinig kooplust bij wie lezen tusschen Dollart en Schelde? Ongetwijfeld! de brochure over faecaliën, prostitutie, rioleering en kamergekijf belooft ruimer debiet dan (zelfs c. q. de meesterlijkste) vertolking van een... gedicht, nog wel door onbekenden, of zelfs maar halfbekenden. Misschien is dit de reden, dat in portefeuille blijft, wat op dezen oogenblik tot de eenvoudig Nederlandsch lezenden zelfs zouden kunnen genieten. van Jordan's arbeid. Althans zeer stellig bestaat de vertaling ééner afdeeling van zijn epos de Siegfriedsaga reeds in haar geheel; en minstens is die der andere Hildebrand's Heimkehr schijnlijk een goed deel gevorderd. Maar onbekend maakt onbemind. Misschien, dat eenige bladzijden. over dit onderwerp en den boekhandel èn ons lezend publiek nuttig zouden kunnen zijn. Om niet te uitvoerig te worden, zullen ze er slechts een deel van behandelen. Dit kan te gereeder geschieden, omdat of Jordan de Siegfriedsaga en Hildebrand's Heimkehr tot één geheel verwerkt heeft en saamgesmolten tot wat hij zijn Nibelunge noemt het eerste dier beide bestanddeelen zeer goed op zichzelf, buiten verband met het andere, verstaan en derhalve ook

[ocr errors]

[ocr errors]

waar

« PreviousContinue »