Page images
PDF
EPUB

Vondel en Huygens. Te Utrecht ontmoeten wij hem in den kring van Anna Maria Schurman; hij behoorde een tijdlang tot hare vertrouwdste vrienden. Maar het is vooral op het gebied van godsdienst en kerk, dat Lodenstein gewerkt heeft. Ja, eigenlijk ligt daar zijne eenige beteekenis. Het waren dagen van heftigen strijd in de kerk, die, waarin hij leefde. Voetianen en Coccejanen stonden in volle wapenrusting tegenover elkander. Voetius, de grote Utrechtsche dogmaticus, had eindelijk al het gevaarlijke ingezien van de richting van zijn Leidschen ambtgenoot Coccejus. Hoe rechtzinnig deze laatste ook wezen mocht, waar hij den Bijbel losmaakte van het dogmatisch systeem dier dagen, ten einde dien om hemzelven te lezen en straks op grond van zijne bijbelverklaring een nieuw stelsel op te trekken, daar begreep de geharnaste verdediger der oude dogmatiek te goed, dat Coccejus haar een geweldigen stoot toebracht. De strijd evenwel zou niet bij voorkeur een geleerde zijn. Hij ontbrandde naar aanleiding van eene verklaring van het Sabbatsgebod uit den decaloog en werd aanstonds overgebracht op practisch terrein. De vraag, of men op Zondag streng moest rusten, ja dan neen, bracht geheel de kerk in beroering. Lodenstein kiest beslist partij voor de Voetianen. Hij verklaart zich tegen het vieren van afzonderlijke feestdagen, maar de Sabbat moet streng gehouden worden, als door God geordineerd. Hij wenscht, dat men zich des Zaterdags opzettelijk voorbereidt, 's Zondags driemalen ter kerk gaat, zich onthoudt van eenig werk het geld, op Zondag verdiend, zal in den dag des doods als kolen vuurs op het hart branden men mag niet buiten wandelen noch op zijne stoep zitten, maar moet den geheelen dag zich wijden aan godsdienstige overpeinzingen en van den morgen tot den avond vasten. Zulke strenge partijgenooten vond Voetius misschien weinige. Terzelfder tijd hield nog een andere strijd de geesten in beweging. De denkbeelden van den vader der nieuwe wijsbegeerte, Descartes, hadden hun weg gevonden ook onder de geleerden in ons vaderland. Regius, Hoogleeraar in de geneeskunde te Utrecht, verdedigde het Cartesiaansche stelsel, maar werd dan ook door den hoofdman der rechtzinnigheid, Voetius, met heftigheid bestreden. Op kerkelijk terrein zou deze strijd eerst van belang worden, toen het werk verscheen van den Amsterdamschen geneesheer Lodewijk Meijer, waarin de wijsbegeerte werd aangewezen als de uitlegster der Heilige Schrift. Groote beweging in den lande! Wolzogen, een der Utrechtsche hoogleeraren, grijpt naar de pen, maar, helaas! uit zijn strijdschrift blijkt, dat het gif der ketterij ook hem heeft aangetast. Hij wordt aangeklaagd, maar zijn aanklager wordt in het ongelijk gesteld Straks wordt het oordeel van Lodenstein gevraagd. Met Voetius verklaart hij zich tegen Wolzogen. Alleen de Heilige Geest kan de Schrift verklaren.

[ocr errors]

Nog in anderen strijd was Lodenstein gewikkeld, en in dezen van zeer nabij. Een belangrijk hoofdstuk van zijn werk heeft Dr. Proost gewijd aan Lodenstein als strijder voor de autonomie der kerk. Het

zou mij hier te ver voeren, als ik dien strijd in bijzonderheden ging meedeelen. Genoeg, dat hij in Utrecht liep over de vraag, of de vroedschap der stad gezag zou oefenen in kerkelijke zaken, ja dan neen. De magistraat gaf niet alleen zijn recht niet op, maar wilde feitelijk van zijne suprematie gebruik maken. Dit gaf aanleiding tot heftige oneenigheden tusschen hem en den kerkeraad, waarin Lodenstein eene zeer gewichtige rol speelde. Hoe krachtig hij streed voor eene vrije kerk naast den Staat, blijkt misschien nog meer uit zijne houding in de zaak van zekeren predikant Koelman te Sluis, die, omdat hij op feestdagen. niet meer wilde preeken en bij kerkelijke plechtigheden in plaats van formulieren zijne eigene woorden gebruikte, niettegenstaande de kerkeraad op zijne hand was, in Juni 1675 op last der Staten-Generaal uit stad en provincie werd verbannen, tot zoolang hij eene schriftelijke verklaring zou hebben afgelegd, dat hij zich aan de resolutie der Staten onderwierp, om namelijk zich naar de gewoonte te regelen. Goede oude tijd! Lodenstein had te Sluis gestaan, en werd door den kerkeraad om advies gevraagd. Hij raadt hem aan, om geen predikant te beroepen, daar Koelman predikant blijft niettegenstaande zijne verbanning. Dit vooral stuit hem tegen de borst, dat Koelman door de wereldlijke overheid is afgezet, en meer dan eenmaal spoort hij synoden, classes en kerkeraden aan, om zich openlijk te verzetten en de leden der Algemeene Staten te waarschuwen, te bestraffen, van het avondmaal te houden, ja, bij weigering, om het vonnis in te trekken, den ban toe te passen.

Was Lodenstein dan zoo steil rechtzinnig, zulk een ijverig en getrouw kerkman? Hijzelf zou het euvel hebben opgenomen, als men getwijfeld had aan zijne zuiverheid in de leer; toch kan menig streng-Gereformeerde zich ergeren aan zijne opvatting der rechtvaardigings- en verzoeningsleer. Ook zal het hun weinig naar den zin geweest zijn, als hij de afschaffing der kloosters betreurt. Als hij zich tegen Koelman's vonnis verzet, is het ook, omdat hij het met dezen ten opzichte van feestdagen en formulieren eens is. En geene woorden zijn hem sterk genoeg, om te ijveren tegen de geesteloosheid der kerk, die hij gedeformeerd noemt. Neen, de vriend der Gereformeerden is hij nooit geweest. De verklaring van dit een en ander is met één woord gegeven: Lodenstein was Piëtist. Daarin ligt zijne groote beteekenis. Het Pietisme wordt doorgaans verbonden aan den naam van Spener; het is goed, om op te merken, dat het in ons vaderland reeds krachtig wortel had geschoten vóór het optreden van den bekenden Duitscher. En zoo men met het Pietisme in ons vaderland rekent, is het doorgaans Jean de Labadie, welke genoemd wordt. Dr. Proost heeft een goed werk gedaan met ons in Lodenstein den Piëtist te teekenen, die zeker met De Labadie in menig opzicht overeenstemde, maar in dit punt van gewicht niet, dat hij in de kerk en niet buiten haar de kerk trachtte te hervormen. Want dat was zijn doel. Allengs was in de Gereformeerde kerk de godsdienst

ontaard in leerheiligheid. Rechtzinnig in de leer te zijn, was grooter roem, dan rein van wandel te wezen. Toen Lodenstein Koelman te Utrecht wilde laten preeken na zijne afzetting, brachten zijne ambtgenooten daartegen bezwaar in; toen daarop geantwoord werd, dat wel predikanten optraden, die aan den drank verslaafd waren, durfde een zeggen, dat dit minder kwaad was dan zondigen tegen de kerkorde. Welk een tijd! Het zag er dan ook met het volksleven treurig uit. Dr. Proost wijst op de stukken van Jan Steen. Tegen die vergoding van de kerkleer, die onmachtig was, om de onzedelijkheid te bedwingen, trad het Pietisme op. Het stelt in ons vaderland de streng-zedelijke eischen van het Calvinisme op den voorgrond, en die eischen handhavend ijvert het tegen het dorre dogmatisme voor persoonlijke wedergeboorte. Een Gereformeerde in de belijdenis, die niet waarlijk wedergeboren is en door Gods geest geleid wordt, is volgens Lodenstein een atheist. Men zegt de belijdenis zal een Christen maken, en de hoop der belijderen de kerk, dat wil zeggen een lichaam zonder ziel, een tempel zonder Godheid. Of onze confessioneelen zulke woorden van Lodenstein niet met vrucht zouden kunnen lezen! En teekent hij wel alleen de toestanden zijner dagen, als hij zegt, hoe velen lidmaat worden der kerk de kinderen, in het ouderlijk huis opgevoed in geringachting van den godsdienst, worden ter catechisatie gezonden. Daar spannen zij hunne hersenen in en wordt hun eenige letterkennis ingegoten, opdat zij de proef der belijdenis kunnen doorstaan. Als zij maar niet heel ergerlijk van leven zijn, al bezitten zij volstrekt niets van den geest, worden zulke jongelieden van achttien of twintig jaren tot lidmaat der kerk aangenomen en gaan ten avondmaal, ofschoon zij niet anders zijn dan stinkende verrotte leden, Bakken daar 't ingedragen water haast of uyt verdroogt of in stinkt". Tegen dit Gereformeerd zijn zonder godsdienst heeft Lodenstein van den aanvang af geijverd. Een boetprediker is hij geweest, die, gelijk elk boetprediker, zich van overdrijving niet vrij weet te houden. Maar hij heeft meer gedaan dan bestraffen. Den weg tot verbetering wees hij aan. Die weg was persoonlijke wedergeboorte. Des menschen zaligheid is volgens hem niet eerst te verkrijgen in den hemel; reeds hier kan zij zijn deel zijn. Zalig zijn is hetzelfde als heilig wezen en dit is de mensch als verstand en wil gericht zijn op God; dan geniet de mensch God, want God woont in hem. Hoe zal hij die zaligheid verkrijgen? Door de bekeering. Deze is bloot een werk Gods. De mensch heeft af te wachten, totdat de Heilige Geest zijn verstand verlicht, zijn wil ten goede buigt. Doch is dit geschied, is hij bekeerd, dan is hij nog niet op eens volmaakt. Hij struikelt nog telkens. Daartegen is noodzakelijk de bekeering van elken dag. Om die te verkrijgen, wijst Lodenstein als middelen aan het ontvlieden van al het wereldsche, van elk vermaak; het zoeken van de eenzaamheid, om daar met God te verkeeren, zich in den Oneindige te verdiepen; het devote leven, dat geheel naar eene

vaste methode is ingericht. Die wedergeboorte heeft Lodenstein gepredikt het zij tot zijne eer gezegd niet alleen met zijn woord,

maar ook met zijn leven.

[ocr errors]

Het kan den schijn hebben, of de man, aan wien Dr. Proost zijne studie wijdde, zeker een vrome is geweest, een gestreng boetprediker vol goeden wil, maar die ten slotte toch zijne beteekenis ontleent aan den tijd, waarin hij leefde. Men kan dien mystieken bekeeringsweg ziekelijk en niet zeer belangrijk vinden. Het werk van Dr. Proost had dunkt mij gewonnen, als hij, Lodenstein's invloed beschrijvende, zich niet beperkt had tot het aanwijzen van dien invloed op de plaatsen, waar Lodenstein gewerkt heeft, en op bepaalde personen, maar zijne taak breeder had opgevat en Lodenstein's plaats in het geheel van het Protestantisme had aangewezen. De methode, welke hij volgt in zijn werk, brengt het gevaar met zich, om ook uitsluitend bij bepaalde feiten te blijven staan. Het Protestantisme had zoowel hier als in Duitschland den vorm van eene kerk aangenomen. Zijn beginsel autonomie van den godsdienstigen mensch scheen onder te gaan in het volgen van eene kerkleer. Slechts schijn. Eene wijle verdwijnt het, om zijne krachten te verzamelen en optredend zich te ontworstelen aan de macht, die hem binden wil. Een der vormen, waarin het Protestantsch beginsel weder optreedt, is het Piëtisme. O, niet het meest in zijne prediking van dezen vastgestelden bekeeringsweg, van dat methodisch leven maar hierin, dat het deze dingen predikend den mensch weder tot zichzelven terugbrengt. Wat zijne waarde bepaalt als godsdienstig mensch, is niet zijne belijdenis, maar zijn leven, of hij eene reine persoonlijkheid is. Dat is goed Protestantsch. En zoo volstrekt staat deze eisch bij Lodenstein op den voorgrond, dat hij, om daaraan getrouw te blijven, revolutionnair wordt in de kerk. Hij wil geen avondmaal bedienen aan menschen, van wie hij niet weet, of zij bekeerd zijn. Hij hecht geene waarde aan de woorden der formulieren. Hij dreigt zelfs onzuiver in de leer te worden. Nu moge de vorm, waarin het Protestantisme optreedt in het werk van Lodenstein, straks van Spener, ons weinig aantrekken in dien vorm heeft het toch een stap voorwaarts gedaan. Het heeft de macht der kerkleer gebroken. Straks verloopt het Piëtisme in ziekelijke mystiekerij; het kan voorbijgaan; andere machten staan gereed, om zijn werk voort te zetten, in gansch anderen vorm, maar hetzelfde werk, de ontwikkeling van het Protestantisme. Zonderlinge loop der dingen! Lodenstein bestrijdt heftig Coccejus en Cartesius. Toch zullen beiden blijken zijne medewerkers te zijn aan dezelfde taak. De laatste zal het denken bevrijden van de boei der leer, de eerste den Bijbel losmaken van de banden van het dogmatisme, Lodenstein het geweten zijn recht weergeven door den mensch van eene uitwendige belijdenis terug te brengen naar zijn inwendig gemoedsleven.

Daar is dus volle reden, om Dr. Proost te danken voor zijn solide

werk. Wie met zulk eene dissertatie begint, belooft wat voor de toekomst. Wij wenschen hem toe, dat hij steeds lust en tijd vinde, om die belofte te houden.

Dr. J. VAN DEN BERGH.

DE NUTTIGE EN FRAAIE HANDWERKEN IN DE SCHOOL.

De nuttige handwerken in de lagere school. Een woord bij de invoering van dit leervak op de scholen, overeenkomstig de wet van 17 Aug. 1878 (Stbl. n°. 127) door Mevrouw G. van Eyk-Hardeman. Met vijf houtsneefiguren. Haarlem H. D. Tjeenk Willink. Nuttig en fraai. Kort begrip der schoonheidsleer, voor dames bewerkt door E. M. A. Otto, onderwijzeres in de vrouwelijke handwerken. Haarlem, W. C. de Graaff.

Toen jaren geleden de emancipatiekoorts oud en jong, mannen en vrouwen had aangegrepen en het wel scheen, alsof nu voortaan alleen van de intellectueele ontwikkeling der vrouw hulp en heil voor de maatschappij te verwachten was, heeft menige ouderwetsche huismoeder wel eens het hoofd geschud en gevraagd -hardop, als zij durfde, en anders in stilte waar het toch heen moest met orde, netheid en zuinigheid, met de echt huiselijke gezelligheid, als vrouwen en dochters zich verheven gingen rekenen boven het bedenken en doen van die duizenderlei schijnbare kleinigheden, waarmee het huiselijk geluk veel nauwer in verband staat, dan men bij eene oppervlakkige beschouwing wel denken zou. En zonder nu in de verste verte te willen ontkennen, dat het beter, het meer ontwikkelend onderwijs vooral een zegen geworden is voor de vrouwelijke jeugd, zoo valt het toch niet te loochenen, dat de tijd de bezorgde moeders niet geheel en al in het ongelijk heeft gesteld. Er is onder het jonge geslacht eene zekere minachting ontstaan voor vrouwelijke handwerken; niet voor het vervaardigen van tallooze fraaiigheden, die weinig moeite kosten en veel effect maken, maar wel voor uitsluitend nuttige dingen. Naaien, breien, verstellen, enz. worden met eene zeer welsprekende beweging van de aardige neusjes eenvoudig vervelend" genoemd en zooveel mogelijk op zij gezet. De tijden, toen een schoolmeisje iedere veertien dagen eene in hare tusschenuurtjes onder het lessen leeren gebreide kous aan hare moeder moest kunnen vertoonen, zijn lang voorbij !

't Is daarom zeer gelukkig te noemen, dat de wetgever, zonder iets te kort te doen aan de rechten van het jonge meisje op goed en veelomvattend onderwijs, haar van nu af aan met het gebiedende Du sollst dwingen zal, om ook aan de plichten te denken. die later haar bijzonder deel zullen zijn in huisgezin en maatschappij, al zal de school natuurlijk nooit geheel kunnen goedmaken, wat in dit opzicht door moeder of

« PreviousContinue »